F*ck de nachtwacht: een historiografie van mijn uitgaansleven als adolescent
Ik zit in de auto met vrienden. De eeuwige jeugd, denken we en een kater bestaat niet, denken we. Ik zie kleuren als in een Wes Anderson-film: bont, fel, oververzadigd. Mijn favoriete nummer schalt toevallig door de speakers. Een onverwacht geluksmomentje. De ene grap overtreft de andere, sommigen hebben grappen voorbereid en geven een performance. Bulderend lachen. Ontblootte tanden. Sigaretten uit het raam, want er mag eigenlijk niet in de auto worden gerookt. Iemand schreeuwt uit het raam. Imposant van een afstandje, maar van binnen was het fragiel, onze masculiniteit.
Buiten is het grijs, koud en onguur. Licht bedwelmd passeren we mensen die in de rij staan voor de nachtclub, om achteraan aan te sluiten. De gezichten van de wachtenden zijn niet te onderscheiden. Ik hoor alleen het geroezemoes van uitgaanspubliek en, af en toe, een abrupte schaterlach dat monotoon en zoemend klinkt.
Eindelijk naderen we de deur van de discotheek, met de nachtwacht ernaast: 2 gespierde portiers, met een V’tje op de borst. Terwijl we, met de lichaamstaal van koukleumende pinguïns, steeds een stapje vooruitschuiven, wordt de entreedeur groter en groter en groter. Op de achtergrond nog steeds dat lachen, mechanisch en vertraagd.
Daar sta ik, met een vervelend gevoel in mijn buik, klamme handen die zenuwachtig mijn kleren gladstrijken en een geforceerde glimlach. De nachtwacht krijgt de proporties van de reus Djinn, die de bezoekers van de Fata Morgana in de Efteling trotseren door er onderdoor te varen. Als kind had ik nachtmerries over deze reus en daar stond hij dan, met zijn ronde gouden oorbel. Mijn ogen knipperen oncontroleerbaar, mijn hart klopt. De hartkloppingen volgen elkaar nu steeds sneller en zijn a-ritmisch. Ik glimlach moeizaam, slik en sluit mijn ogen.
“Hé!” Ik open mijn ogen, ben aan de beurt. De ogen van de portier transformeren in een rode laser en hij scant me van top tot teen.
“Nee, sorry, je komt er niet in.”
“Waarom niet?”
“Alleen vaste klanten, je moet een bandje hebben.”
Ik druip af, kijk naar de grond en zoek daar naar het residu van mijn eergevoel en restanten van zelfrespect. Het zal nooit wennen, zo’n publieke castratie. Alsof je met een kneuterige Turkse synthesizerband op de achtergrond ten overstaan van 300 dansende gasten op een krakkemikkige houten podium wordt besneden. Van een afstandje kijken we hoe witte bezoekers naar binnen mogen, zonder dat er naar een bandje wordt gevraagd. We voelen ons machteloos, boos, gefrustreerd. Een vriend gaat verhaal halen bij de portier. Het wordt duwen en trekken. Imposant van een afstandje, maar van binnen was het fragiel, onze masculiniteit.
Een party crowd gaat helemaal uit zijn plaat op de dansvloer. Iedereen is blij, iedereen lacht, mensen drinken, praten en flirten. Thank god it’s Friday denken veel mensen en kijken uit naar het weekend om zich te begeven in het uitgaansleven. Mijn beleving en die van mijn vrienden was minder enthousiast. De gate keepers van discotheken scanden, taxeerden en beoordeelden onze lichamen op potentiële risico’s. Want dat is de hardnekkige veronderstelling: het potentiële kwaad, dat valt kennelijk samen met niet-witte lichamen.
Mijn vriendengroep is etnisch gemengd. Al in het jaar 2000, ik was toen 18 jaar oud, deden we hard ons best om zonder tegenprestatie het multiculturele ideaal te verwezenlijken. De sociaal-democratische elite dacht daar in hetzelfde jaar anders over, er voltrok zich klaarblijkelijk een multicultureel drama. Er was ontegenzeggelijk sprake van een multicultureel drama, namelijk in het uitgaansleven, maar dat bedoelde Paul Scheffer niet.
Het is de periode waarin ik overwoog om demonstratief schotelantennes op willekeurige plekken in de stad op te hangen, mijn equivalent van politiek geëngageerde graffiti art, een Turkse snor wilde laten staan en koffiehuizen wilde bezoeken om mezelf van zuurstof te depriveren, een bewuste keuze voor het in- en exhaleren van sigarettenrook. Zover is het nooit gekomen. Mijn zelfbeeld is weer in zelfbeheer.
Dit alles komt mogelijk een potje pathetisch over, maar ik ken volwassen mannen die vandaag de dag uitgaansgelegenheden mijden waar een portier voor de deur staat. Het is pijnlijk om in je gezicht gesmeerd te krijgen dat je een outsider bent. Het is pijnlijk om te beseffen dat je er niet helemaal bij hoort. Het is pijnlijk om ruimtelijk te worden afgezonderd van witte mensen. Het effect van het deurbeleid was immers een raciale en etnische ruimtelijke zuivering. Een gevaarlijk huwelijk tussen neoliberalisme en racisme resulteerde in een territoriale uitsluiting van onze niet-witte lichamen: de discotheek moest een witte ruimte blijven om inkomsten te garanderen.
Soms hadden we de pech dat een vriend wel naar binnen mocht, meestal een witte vriend, terwijl de rest werd geweigerd. We zaten alleen in een andere stad en moesten met dezelfde auto weer terug naar huis. Soms namen we 2 paar schoenen mee, omdat we vaak te horen kregen dat we de verkeerde schoenen hadden. Soms slenterden we door de stad, aten we een broodje döner, maakten we ons schuldig aan seksisme uit verveling en frustratie (mea culpa) en een knoflookadem (mea culpa), vertelden we elkaar slechte grappen om ten slotte door de politie weggestuurd te worden, niet vanwege de slechte grappen die we maakten, maar omdat we ‘samenschoolden’. We blèrden nog wat naar omstanders, maar inmiddels was ons gedrag ook van een afstandje niet erg imposant meer.
De scherpe observant had het allang door, we zaten daar, with our d*cks in our hands, oftewel, met een gebrek aan kansen en keuzes, een wankel zelfbeeld dat we volledig hadden uitbesteed en zonder een plek om te recreëren.
We zaten weer in de auto. Het was lauwwarm, de muziek stond uit. Niemand praatte. Ik keek uit het raam naar buiten en fantaseerde over hoe de avond had kunnen zijn.
Dit artikel verscheen eerder op Zaman Vandaag.
Sinan Çankaya is cultureel antropoloog en doet onderzoek naar de politieorganisatie, in- en uitsluiting en multiculturalisme. Volg hem op Twitter: @S1nanCankaya